Voorbij de zeven dagen van architectuur

Het meesterwerk van emeritus hoogleraar architectuurgeschiedenis en theorie

Gerard van Zeijl.

Gopher, 1e druk 2010, ISBN: 9789051796612


In het oude India bestaat een gebruik. Studie van taal, teken, religie en filosofie zijn er onafscheidelijk. Pas als men ten minste twaalf jaren vlijtig oefent weet men iets zinnigs te melden. Zo is de overtuiging. Guru (leraar) kan men pas zijn als er uit eigen hand een substantieel commentaar is geschreven op een geschrift van de meester. Het klinkt als een ouderwetse inwijding waarbij de leerling bij proeve van bekwaamheid op eigen benen te staan zijn meester moet overwinnen. Het impliceert, behalve de garantiestelling van de voortzetting van een oeroude traditie, ook een zich losmaken van de meester. Voor een leerling geen sinecure het leerling zijn zomaar even af te schudden. Het betekent een zich op gelijke voet plaatsen, een opheffing van de hiërarchie zonder overigens de verschillen te negeren. De leerling is verloren en de meester verheugt zich uiteraard over de prestatie van zijn leerling.

Bijzonder eveneens is dat dit oude gebruik uitgaat van de gedachte dat men niets te vertellen heeft in de actualiteit tenzij men zich gedegen heeft verdiept in het werk van de voorgangers. Dat staat los van het tempo of het tijdstip waarop dat gebeurt. Het staat niet los van de verbinding van de actualiteit met de geschiedenis. Het is een voortleven of evolutie van de geschriften door de tijd heen de toekomst in. Met architectuurgeschiedenis is dat niet anders. Gerard van Zeijl noemt zich geen architectuurgeschiedschrijver, noch theoreticus of criticus van de koude grond. Het drie delen dikke “Voorbij de Zeven Dagen van Architectuur” wekt evenwel de indruk een levenswerk te zijn. Het stelt een meesterlijk spel tentoon. Het onuitsprekelijke in de architectuur verpoost in aansprekende essays, commentaren en tractaten. Het neemt de paradox op die naast een uitvoerige uitwijding over de architectuurgeschiedenis zegt dat architectuur pas vrij kan zijn als zij zich ontdoet van haar geschiedenis.

Opbouw van de inhoud ligt aan de leiband van een biografie, hoewel dat woord als onderwerp slechts een gedeelte van het boek voor zich opeist. Een strakke chronologie is losgelaten ten gunste van synchrone verhandelingen en essays op onderwerpen als praktijk en betoog in Deel III, Biografie, beeld&tekst en onderzoek in deel II, een proloog, onderwijs en voorbij in deel I. Mooi is dat het geheel tevens een autobiografische beschrijving geeft van de weg die gegaan is van student tot hoogleraar en verder. De boeken zijn openhartig geschreven en geven zowel, weliswaar met bescheidenheid, successen als valkuilen weer in de loopbaan. De teksten laten een welbehagen zien in het moeiteloos doorgronden van andermans motieven. Bijzonder is dat het in beide niet blijft steken, maar met de jaren mee de oplossing vindt in nieuw elan. Het geploeter van het werken aan een discours levert zelfreflectie op. Een houding bijvoorbeeld als “ik heb mij (…) slechts zijdelings met maatschappelijke mechanismen bezig gehouden. (…) architectuur dient wel vrijplaatsen te scheppen waarin de ‘beslommeringen van alledag’ worden doorbroken.” (p.65-I) leidde tot “…Er ontstond wel een zeker ontzag voor de uitgebreid geformuleerde adviezen, maar deze waren wellicht te veel door mijn docentschap gekleurd, waardoor de ontwerppraktijk, laat staan de alledaagse bouwpraktijk voor mij grotendeels onbereikbaar is gebleven. Soit, je ne regrette rien…”(p.26-III).

Het is niet een boek waar men diagonaal doorheen leest en er dan een beargumenteerde opinie over geeft. Het is een werk voor fijnproevers. Bijzonder is dat de subtitels van de essays niet veel verraden over de inhoud. De poëtische thema’s verduisteren elke aandrang tot categoriseren. Deze structuur van het werk is niet alledaags en gaat vergezeld van persoonlijke verwijzingen en notities. Het essay ‘Zware wolken’ (p.360-I) uit 2004 bijvoorbeeld geeft via de omweg van de eigen werkomgeving aan de TU Eindhoven een uitgebreide lofzang op de universiteitsbibliotheek van Wiel Arets in Utrecht. Een gebouw dat “…binnen het intellectuele architectuurdiscours geen uitleg behoeft (…) het verwijst naar zichzelf…” Dan in het praktijkgedeelte van deel III op p. 142 wordt in ‘Architectuurforum Kennispoort TU Eindhoven’ uit 1998 beschreven hoe deze nieuwbouw van de TU Eindhoven tot stand is gekomen. Dat laat een wijze van werken in de praktijk zien vanuit diverse perspectieven, mede bepaald door de ingenomen positie van docent of voorzitter. Soms gaat dat gepaard met een lange nasleep van tekstuele vraagtekens en verzuchtingen, zo blijkt in ‘Zware wolken’ uit deel I.

De lijvige trilogie verschijnt als een raamwerk dat men op elke pagina open kan slaan om er het geheel van de architectuurgeschiedenis in terug te vinden. Verschillende gedachtegangen zijn beschreven en bestaan naast elkaar. Het boek is dan ook nooit “uit”. Als het niet van voor naar achteren gelezen wordt, kan men eindeloze combinaties van teksten maken, waaruit zich nieuwe verbanden laten spinnen. Dat sluit naadloos aan bij de ervaringen tijdens zijn hoorcolleges en de werkgroepen waarin de theses tot stand kwamen. Het was niet alleen een duizelingwekkende hoeveelheid prikkels die hij meegaf in woord en beeld, maar tegelijkertijd een onbegrensde ruimte waarvan hij in elk college en in elk gesprek de vrijheid liet zien een eigen discours te maken en te volgen.

Wie denkt dat hij alle kanten op kan met de teksten vergist zich deerlijk. Intrigerend is het lexicoon, waarin kort en bondig persoonlijk stelling wordt genomen in het gedachtegoed dat een bepaalde figurant, persoon of begrip, oproept. De boeken bevatten eveneens persoonsregisters achter in elk boekdeel. De vermeldingen, in onverhuld getoonde aantallen, zijn veelzeggend. Bij nuchtere analyse laten ze onmiskenbaar voorkeursposities zien van leerstoelvoorganger aan de Technische Universiteit Eindhoven Geert Bekaert, filosofen als Deleuze en Derrida, en zowel bouwende als schrijvende architecten Aldo Rossi, Rem Koolhaas en Peter Eisenman. Het eigen discours is verdekt, maar niet onvindbaar opgesteld. Of, zoals in een vergelijking geschreven (p.296-III), het is een werk dat als commentaar op het genadeloze egoïsme van politiek en publiek “...binnen de openbaarheid de intimiteit en integriteit van een intellectuele ontwerparbeid mag opeisen.” Een ander aanknopingspunt biedt de veelvuldig aangehaalde Peter Eisenman, die een spannend beschreven experiment uitvoert met het begrip wonen betrokken op de leegte. Het programmaloze wonen dat zich onttrekt aan elke bekende typering, en culmineert in het "Het is dit spel, dat betrokken is op het afwezige, de leegte, dat de mogelijkheid van architectuur open houdt.” (p.199-I)

Veel is er al gezegd en geschreven over taal, linguïstiek en architectuur. Vanuit Nietzsche of Foucault gedacht naar Eisenman belandt het via Gerard van Zeijl op ons bord in een verhandeling over de opstand van de woorden en het gezicht van architectuur (p.236-III). Het taalgebruik is zo rijk, bloemrijk, dat een ieder met een minder uitgebreide woordenschat of een beperkt referentienetwerk zich niet waagt aan een commentaar. Tegelijkertijd wakkert deze opstand van woorden het besef aan dat van elke uitspraak wel iets te maken is als men rijk genoeg is er iets in te zien. Dat vereist natuurlijk wel dat men rijkelijk spreekt. Spreekt en niet mompelt of stamelt zoals menig student, aangehaald door de schrijver, zelfs na tien jaren beoefenaar te zijn van het vak, nog vaak doet. Een mooie uitspraak betreft het mededogende “…indien iemand niet goed spreekt, is nog niet gezegd dat hij niet denken kan.”

Enigszins onderbelicht in het boek lijkt de architectonische benadering van denken. Een benadering die zijn bestaansrecht niet ontleent aan filosofie, taal of religie. Maar, zelfs zonder methodisch te zijn of zich te verschansen achter termen van gebruiksfuncties, handlangers zoekt in de architectonische denkinstrumenten zelf. Denk aan de al dan niet virtuele tekening, de makette of het een op een model. Of naar de theorie toe gedacht: het ontwikkelen van een architectonisch vocabulaire dat niet ontstaan is uit een academisch model, maar uit een praktische waarneming van de fenomenen die zich buiten het onderwijsgebouw, in de actuele fysieke ruimte voordoen. Een benadering ook die de woorden achterwege laat omdat ze nooit een substituut kunnen zijn voor architectuur. Omdat alles wat er omheen gezegd wordt niet vervangen kan worden door het gebouw zelf. Dat er dus getekend, gemodelleerd en gebouwd moet worden om architectuur een spreekbuis te geven. En dat pas als er gebouwd is men van architectuur kan spreken. Maar dat niet elk gebouw uitspreekt architectuur te zijn. Het onderscheid is natuurlijk bespreekbaar, maar maakt daarmee nog geen architectuur.

Neutelings met zijn fysieke en aardse gebouwen heeft, evenmin als het werk van bijvoorbeeld Rapp & Rapp, plaats gekregen in het beeld van de hedendaagsheid voorbij de zeven dagen van architectuur. Toch is het dominant sprekend aanwezig op verscheidene plaatsen in Nederland, zij het dat er niet veel van gezegd is door de architecten zelf. Aansluitend valt op dat een bespreking van het gedachtegoed van praktiserend architect en stedenbouwkundige Bhalotra ontbreekt. Niet een schrijver, des te meer een begenadigde spreker. De metaforische en ontwerpende stedenbouw van Kattenbroek mag dan op zijn slechtst niet begrepen en door het praktijkveld op zijn best afgunstig afgekeken zijn, het fysieke resultaat van de wijk in het veld is een voorloper geweest van alles wat er in de jaren negentig is gedacht en gebouwd in het zogeheten buitengebied. Dat kan niet doodgezwegen blijven.

Of dat met architectuur ook werkelijk zo is dat het onbesproken blijft kan men zich afvragen. Er is altijd wel iemand die er iets over zegt. Als niet degene spreekt die er verstand van heeft is er een gewillige andere spreker die belang heeft er iets onverstandigs over te zeggen. De trilogie becommentarieert welhaast terzijde en op luchtige wijze de actuele gebrekkigheid aan reflectie en theorievorming. Ze slaat ons tegelijkertijd om de oren met verwijzingen naar personen die de architectuur hebben belicht of verlicht vanuit andere disciplines dan die van de beoefenaar van het vak zelf: de architect. Van de architect die, adept van de Eindhovense School zich meester mag noemen van de drie architectonische zaken vorm, vakmanschap en techniek kan men het spreken in tekst en betoog nauwelijks verwachten. Des te meer verwacht men van een faculteit die zich beheerder noemt van de traditionele, onuitsprekelijke en toch besprokene “…schat aan vermogens, waaronder een menselijk kapitaal, verzameld in het woord ‘architectuur’, dat kracht, nut en schoonheid in één gebaar verenigt.” (p.373-II).

De vraag rijst of tekst niet ook een bestaanswijze van architectuur kan zijn. De tekst bestaat op zichzelf. Ze communiceert, actualiseert, verleidt of wakkert de verbeelding aan. Een ruimtelijke verbeelding, een architectonische verbeelding en zelfs een technische voorstelling. Kortom, de tekst ontwerpt. De tekst, lees ook de tekening, kan tot architectuur leiden. De tekening kan ook als tekening voortbestaan en niet tot alle rationele en irrationele acties leiden die bij het bouwen horen. Maar in het niet bouwen is helaas, moet gezegd zijn zonder er melodramatisch over te doen in deze tijden van crises, de tekst of de tekening een nevenmanifestatie van wat gezegd of uitgedrukt moet zijn in een gebouw. Veel gebouwen zijn gebouwd met heel veel verhalen en beelden eromheen die heel veel met de ontwerpende persoon, diens opdrachtgever, de overheid, de onderwijsinstelling of de samenleving van doen hebben, maar helemaal niets met het gebouw dat onder de vlag architectuur gestalte krijgt. Het lijkt alsof tekst hier ingezet wordt om het gebrek aan vanzelfsprekendheid van het gebouw toe te dekken. Het doet niet af aan het bestaan van architectuur die de waarnemer soms fysiek, maar altijd emotioneel in beweging zet. Verveling of verdoving door saaiheid en verontwaardiging door inadequaatheid zijn daarbij niet uitgesloten. Een nuchtere waarneming van de hedendaagse praktijk leidt zonder meer tot een pleidooi voor betere tekst. Maar dan niet een die blijft steken in de spagaat tussen linker en rechter hersenhelft die het architectuurbetoog nog al eens oproept.

De abstractie van het Grand Utilité van Durand te verkiezen boven de sensibilisering van de beeldgevoeligheid is een merkwaardig spoor. Beiden zijn immers onmisbaar voor een Eindhovense School. Aan de passage die er in het boek aan gewijd is (p.196-III) zijn nog wel opmerkingen te maken. De stelling dat bij Durand de emotionaliteit, beeld en stijl, ja zelfs het avant-garde van het modernisme, zich voorbij de grenzen van de rationaliteit bevinden en het beeld daarmee juist aanwezig is bedekt een wensgedachte. Een gedachte die zich voedt met psychologische verklaringen al dan niet van Lacan, Freud of Jung. Jammer genoeg ontbreekt het architectonische argument, zo dat bestaat. Dit mag een polemische uitspraak zijn. Polemiek die door de auteur op persoonlijke wijze wordt geïnterpreteerd als het verwerpen van het standpunt van de tegenstander zonder er een geargumenteerd alternatief tegenover te plaatsen. Maar is het zinvol een alternatief te vinden op dat wat niet deugt? Moet het iets anders zijn dat niet deugt? Of moet het iets zijn dat wel deugt, als tegenhanger van wat niet deugt, en daarmee zichzelf diskwalificeert door aan het andere eind van hetzelfde touw te trekken? Dat kan niet de bedoeling zijn van wetenschap, noch van architectuurtheorie en evenmin van de integere daad die architectuur is.

Eens flink door elkaar geschud komt de lezer voorbij de zeven dagen van architectuur uit bij de dagen die aan architectuur vooraf gaan. Men kan zich dan van een meester losmaken, maar zo eenvoudig niet van een traditie. Traditie in de breedste zin van het trans-dare, doorheen-geven. Varianten op het thema zijn denkbaar zoals de vervreemding, de ontregeling, het opzoeken van de grenzen en de ontmoeting met het onbekende. Maar de vraag blijft of een traditie die zich ontrafeld, becommentarieerd, gedeconstructiveerd of zelfs verworpen voordoet zich kan onttrekken aan de materialisatie van het gebouw. Dat fysieke ding waar elke gedachte, en evenzeer de gedachteloosheid, doorheen schemert.

Als zodanig laat de traditie zich ontdekken en herkennen in het geschrift van degene die zich er, althans voor het moment, mee vereenzelvigt. Voorbij de zeven dagen van de architectuur brengt de lezer op het basement van een gesloten cirkel naar ijle postmoderne hoogten. Met een beetje humor zijn er de karikaturen van de actualiteit te vinden. Een actualiteit die hunkert naar een architectonische lente. Het zou te zwaar wegen voor een persoon zich het vergankelijke lot van de nagenoeg solo Europees georiënteerde academie aan te trekken. De nieuwe theoreticus is wellicht academieloos. Hij is de architect die de globalisering van de architectuurgeschiedenis onder ogen ziet, zich beweegt in alledaagse straten, tussen het wuivende riet van verzonken landschappen, bij de infrastructuur van vervuild drinkwater, op de velden van getechniseerde rijstgewassen, temidden van de meervoudige oogst uit een bestaande gebouwenvoorraad. Een vitale alledaagsheid die verlangt naar een beschrijving en een betekenisverlening, een plaatsing in de tijd en in de geschiedenis van het bouwen. Een actualiteit waarin de architectuur een verankering en meesterlijke verheffing vindt.

Nijmegen, 10 april 2012
Brigitte F.S.A. van Bakel

Pdf